Over deze kwestie hebben we al eerder bericht. Eerst over de uitspraak van Hof Den Bosch van 18 november 2016 (zie Loonzaken 2017, nr. 2) en over de conclusie van de advocaat-generaal van 14 december 2017 (Loonzaken 2018, nr. 2). Recent heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan en de vraag is of er nu duidelijkheid is wanneer sprake is van een zogenoemde Regeling vervroegde uittreding (RVU).
Sinds 2005 kennen we de zogenoemde pseudo eindheffing voor vervroegde uittreding. Als een inhoudingsplichtige uitkeringen verstrekt op basis van een regeling voor vervroegde uittreding is hij hierover bij wijze van eindheffing 52% loonbelasting verschuldigd. Deze heffing komt bovenop de reguliere loonheffing die bij de werknemer plaatsvindt ter zake van deze uitkeringen. De maatregel maakte onderdeel uit van een groter pakket dat erop was gericht om het vroegtijdig stoppen met werken te ontmoedigen, althans niet langer fiscaal te faciliteren. Vrij snel na de inwerkingtreding van de regeling maakte de staatssecretaris van Financiƫn enkele beleidsbesluiten bekend waarin hij de praktijk handvatten bood om te beoordelen of een door een werkgever aangeboden vertrekregeling als RVU kwalificeerde. Desondanks bleef de nodige onzekerheid bestaan over de reikwijdte van de heffing. In het arrest van de Hoge Raad van 22 juni jl. stond de vraag of sprake was van een RVU opnieuw centraal.
Downloaden als PDF